Het beeld van de boer
Illustratie en indoctrinatie door de eeuwen heen
Lizzy van Leeuwen
Staatliche Museen zu Berlin
Het portret van een boer en profil: we zien een kop met een stupide uitdrukking, de grove mond hangt halfopen, in het stoppelbaardje bevinden zich grote behaarde wratten. Een uit een vuile, gerafelde doek geknoopte tulband hangt over het voorhoofd, in het gebit vertonen zich zwarte gaten en de smoezelige, gerimpelde nek is dik dooraderd, als bij een dier. Alsof het nog niet erg genoeg is, houdt de figuur ook nog eens een worst tegen zich aangedrukt: het grote libido van de boer werd een geliefd motief in de prentkunst van de zestiende eeuw.
Ook geschilderd kwamen boeren er niet gunstig vanaf. Een doek van Bruegel bijvoorbeeld toont een boer die ons gniffelend aankijkt en wijst naar een jongen die uit een boom valt terwijl hij een vogelnestje leeghaalt. Maar de boer zélf staat op het punt nietsvermoedend in een sloot te stappen. Belachelijke boer, uit 1568, afgebeeld met het onvermijdelijke geprononceerde geslachtsdeel. Boerinnen hoefden in die tijd evenmin te rekenen op genade vanuit de kunstwereld. Neem de boerinnenkop die Bruegel omstreeks hetzelfde jaar schilderde. Haar liploze mond hangt wijdopen en toont een geruïneerd gebit; ze heeft een enorme, kromme en rode neus en haar bijziende, ontstoken ogen kijken vreesachtig omhoog, vanonder een laag en benig voorhoofd. Boerinnen werden soms nogal cru neergezet als seksverslaafd. Een gravure uit 1537 uit de twaalfdelige serie Boerendans, van Sebald Beham, toont een neergevlijd, zoenend boerenpaar waarvan de man zijn hand tussen de ontblote benen van de vrouw heeft gestoken, alles in de buitenlucht; vlak achter hen staat een oudere boerin toe te kijken. Op de tekstbanier staat: Ik wil ook meedoen.
De satirische benadering van het boerenbestaan blijkt een dominant gegeven in de schilder- en prentkunst van de laat-vijftiende en zestiende eeuw. De scabreuze boerenbruiloft- en boerenkermisschilderijen behoorden tot de meest populaire genres; er werd mee gepronkt en om gelachen in de eetkamers van de rijke burgers. Deze schilderijen gaven in hun ogen een goed en kleurrijk totaaloverzicht van de liederlijke en domme praktijken van boeren na werktijd. We zien vechtende, kwaadaardige dronken boeren. Dansende, volgevreten dronken boeren. Geile boeren die bestolen worden van al hun geld terwijl een sluwe stadsmeid ze verleidt. De talrijke prenten uit die tijd gingen wat vaker op de details in – onsmakelijke details, meestal – en lijken te hebben gefungeerd als een combinatie van spotprent en instructiemateriaal. Want dat er iets ingeprent moest worden bij de stedelijke bevolking aan het eind van de Middeleeuwen lijkt duidelijk; ook in de letterkunde kwam de didactisch bedoelde ‘boerensatire’ in zwang. Bredero’s Klucht van de koe uit 1612 vormt daar een beroemd voorbeeld van (het stuk wordt nog regelmatig voor uitverkochte zalen opgevoerd).
Volgens de Vlaamse letterkundige Marc van Vaeck was het heersende beeld van de boer in deze satires ‘in min of meerdere mate dom, lelijk, dwaas, grof, onbesuisd, lafhartig, gulzig, agressief of uitermate amoureus’. De vraag komt op: vanwaar deze keiharde anti-agrarische campagne in de schone kunsten? Hadden boeren het toen niet al zwaar genoeg zonder deze negatieve PR?
In de vroegere Middeleeuwen werden boeren óók als saai en lachwekkend afgeschilderd – soms door ze met ontbloot onderlichaam aan de arbeid uit te beelden – maar bestond er eveneens een contrasterend beeld: dat van de ijverige en deugdzame landbouwer. Zolang hij zijn nederig, van God gegeven lot accepteerde kon hij zelfs worden geïdealiseerd. Het leed van boeren vormde vaak het onderwerp van prestigieuze muurschilderingen aan het eind van de veertiende eeuw en realistische afbeeldingen van hun werkzaamheden vormden de illustraties in gebedenboeken. ‘Het zout der aarde’ noemde Luther de boeren; maar toen Duitse agrariërs massaal de wapens opnamen om tegen onderdrukking en uitbuiting te vechten, in 1525, was het gedaan met zijn sympathie (de opstandige boeren werden vrijwel allemaal uitgemoord). Agrariërs moesten de beloning van hun bittere, harde werken immers geduldig afwachten totdat ze in de hemel waren beland, dicht bij God, volgens het heersende dogma.
In de vijftiende eeuw waren de eerste signalen opgevangen dat boeren geen genoegen meer namen met de hun toegewezen positie in het wereldlijk bestel. De maatschappelijke verhoudingen waren fundamenteel aan het veranderen: de ridderstand takelde af omdat nieuwe methoden en technieken van oorlogsvoering opgeld deden – ridders en hun hoofse levensstijl werden als ‘ouderwets’ beschouwd. Een nieuwe klasse van burgers was in opkomst. Dat gaf verwarring en onzekerheid. De Kerk waarschuwde regelmatig voor ongewenste sociale vernieuwing, vooral wat betrof de ontwikkelingen op het platteland. De vrees dat ook boeren – algemeen beschouwd als het laagste van het laagste – massaal de kans zouden aangrijpen om de sociale ladder te gaan bestijgen was alomtegenwoordig. Want als boeren zich te goed gingen voelen voor hun nederige arbeid, wie moest er dan voor de voedselvoorziening zorgen?
Vanaf die tijd kwamen de grotesk getoonzette prenten van boeren in omloop, korte tijd later gevolgd door de uitbundig geschilderde boerenbruiloften en -kermissen. Voor iedereen, ook de plattelanders zelf, moest duidelijk worden dat boeren en boerinnen in hun vrije tijd niets beters wisten te doen dan de beest uithangen; dat ze van nature onbeschaafd en dom waren. Als zodanig vormden ze een bedreiging van de geciviliseerde orde en daarom mochten boeren geen centimeter sociale speelruimte krijgen. Elke vorm van agrarische pretentie werd afgebeeld als pronkzucht, trots of hovaardigheid en moest worden afgestraft door bespotting. In de literatuur gingen vaste thema’s de ronde doen, zoals dat van de te duur geklede boer die wijn drinkt en zich hopeloos in de schulden steekt, of het eenvoudige boerenmeisje dat door haar stadse minnaars keer op keer in de steek wordt gelaten (‘wat denkt ze wel?’). Alleen al het bezoeken van de stad werd afgeschilderd als een voor een boer te hoog gegrepen, risicovolle onderneming. Het woord ‘boers’ kreeg voorgoed de connotatie ‘dom en grof’. Tot aan het eind van de zeventiende eeuw hóórden boeren zich ‘dom’ te gedragen. In toneelstukken maakten ze bijvoorbeeld vaak seksueel getinte gein en poep- en piesmoppen; de schilderkunstige variant van deze laatste zijn de zogenaamde ‘kakkertjes’, hurkende boeren die in het openbaar hun behoefte doen, vaak in een hoek van het schilderij geplaatst en schijnbaar zonder verband met de rest van de voorstelling (zoals in Bruegel’s De ekster op de galg). Ze waren bedoeld om de beschouwer aan het lachen te maken, als ‘drolligheden’.
Tot het ‘dagelijks leven’ in de laat-Middeleeuwse prent- en schilderkunst behoorden ook afbeeldingen van andere maatschappelijke buitenbeentjes, zoals bedelaars, verlamden en blinden, kwakzalvers, drinkebroers en belastinginners. Ook zij werden karikaturaal en onaantrekkelijk afgebeeld en tot onderwerp van spot gemaakt. Gewone burgers en hun bezigheden vormden veel minder vaak het onderwerp van de kunstproductie, ook al behoorden ze tot de vaste opdrachtgevers. Het afbeelden van het wangedrag en van het ongunstige uiterlijk van de diverse groepen buitenstaanders instrueerde de nieuwe burgerij dan ook hoe men zich niet behoorde te gedragen en hoe men er niet uit moest zien, als een pictorale inburgeringscursus avant la lettre. Dat de grote nadruk hierbij lag op de boerenstand kwam, zoals gezegd, door de dreiging die uitging van een massaal verzaken van de boeren, in een tijdvak van onzekere sociale verandering. Het overgrote deel van de bevolking leefde op het platteland. Voor veel van de nieuwe stedelingen was het nog maar éen of twee generaties geleden dat men van de hoeve was weggetrokken, zodat een zo scherp mogelijke afbakening van klassen en standen essentieel was voor de gemoedsrust. Voor die afbakening zorgden vooral de breed verspreide en makkelijk verkrijgbare prenten, die doen denken aan cartoons.
Wat de schone kunsten in de afgelopen eeuwen lieten zien van het boerenbestaan verschilt niet veel van wat er tegenwoordig dagelijks op televisie te zien is, want de combinatie van agrariërs (m/v) en stadsmeisjes (m/v) blíjft het goed doen in amusementsprogramma’s. Stereotypering en normbevestiging kunnen vaak onbewust hand in hand gaan met een vrolijk, romantisch en zelfs herkenbaar tv-format. Dat is een prikkelend gegeven. Want waaróm is stereotypering van boeren in het tijdperk van Boer zoekt vrouw als maatschappelijk gegeven eigenlijk zo makkelijk te vergelijken met praktijken uit de vijftiende en zestiende eeuw?
Stereotypering van boeren vindt nu inderdaad niet meer plaats in de kunst maar in de massamedia, met Boer zoekt vrouw als meest in het oog lopende casus. Het programma zet in op de klassieke latent-erotische lading van vele elementen op en rond ‘de boerderij’: de vanzelfsprekende maar verborgen viriliteit van de boer, het eindeloos vloeien van de melk, donzige kuikentjes, het ontluiken van de crocussen, de algehele broeierigheid en nog andere hooizolderconnotaties (leuk weetje: in het Indonesisch betekent het woord indehoy geslachtsgemeenschap).
De enorme hype die de wereldwijd uitgevente datingshow Boer zoekt vrouw omgaf lijkt al geruime tijd in Nederland over het hoogtepunt heen. Zo namen de tv-commercials die grossierden in rondborstige, blonde boerendochters en hitsige boerenzonen – soms zelfs voor niet-agrarische producten – in aantal af. Maar niet voordat in 2013 een dieptepunt werd bereikt in de beruchte ‘Almhof-serie’: in een Alpenweide prijst een wat dommige, maar vrolijke en potige zwarte jongeman volle kwark aan, gekleed in een strakzittende Lederhosen met opzichtige borduursels op het kruis. Dat kruis is en blijft de hele tijd centraal in beeld. Hij is, met satire en al, een moderne pendant van Bruegels domme, groot geschapen boer uit 1586, die elk moment in het water kon vallen.
In de voorbije eeuwen is een soort cyclus aan te wijzen in de culturele belangstelling voor boeren en de daarmee gepaard gaande stereotypering. In de vorige eeuw was er bijvoorbeeld een grote opleving rond de agrarische crisis van 1930: er kwam toen een vloedgolf van streekliteratuur, boerenpoëzie en literaire boerenromans op gang en er werden speelfilms over boeren gemaakt. Boeren werden neergezet als heroïsche slachtoffers of als in de aarde wroetende, ploeterende natuurkrachten. Het traditionele agrarische bestaan werd toen onderwerp van een nieuwe cultuurwetenschappelijke interesse. En er werden ook weer boeren geschilderd, zoals (in 1930) het indringende groepsportret Boeren door Charley Toorop. Rond de jaren dertig was er bezorgdheid en angst onder de bevolking ontstaan dat de aanhoudende agrarische crisis zou leiden tot een massaal failliet van de boerenstand, met voedseltekorten en misschien wel hongersnood tot gevolg. Pas toen de sector eindelijk, na jaren van voortmodderen, steun had gekregen van de regering ebde de schrik weg. Toorop schilderde haar boeren als een grimmige, dreigende en getergde machtsfactor, een tegenbeeld van de lachwekkende, misvormde agrariër uit de Middeleeuwen of van de libidineuze maar alleenstaande melkveehouder van onze tijd. Dit laatste beeld is overigens ontstaan in reactie op de wijdverbreide demonisering van de boer die vanaf 1980 plaatsvond, met de beschuldigingen van milieubederf, dierenbeulerij, overproductie, subsidieverslaving en, vooral, het groeimiddelengebruik en anderszins knoeien met de voedselvoorziening. Daarom is de agrarische sector zo blij met de hefboomwerking van het succes van Boer zoekt vrouw.
Sign of the times: beelden van de boer zijn uitermate plastisch. Zijn imago blijkt vaak samen te hangen met het opspelen van een existentiële angst: de oeroude angst voor een voedseltekort.
De befaamde Amerikaanse econoom John Kenneth Galbraith, zoon van een boer en ooit begonnen als leerling van een landbouwschool, had een opmerkelijke visie op de maatschappelijke positie van boeren. Zijn analyse verklaart de universele en niet-aflatende behoefte om te sleutelen aan het beeld van de boer.
Er iets bijzonders aan de hand met het werk van boeren, zei hij. Ze doen zwaarder werk, maken meer uren en nemen grotere risico’s dan burgers – en dat doen ze omdat burgers hen er geleidelijk van hebben overtuigd dat hun arbeid nobel is. Het is deugdzaam en van God gegeven om in de aarde te mogen wroeten. Het directe contact met de natuur, de eerlijke en gezonde arbeid, de nuttige werkzaamheden vormen eigenlijk al een beloning op zichzelf. Het economische voordeel dat voor letterlijk iedereen aan hun arbeid kleeft heeft dus een morele waarde: ze zijn gehecht aan hun land, hun werk heeft een spirituele meerwaarde.
Die meerwaarde rechtvaardigt de aloude onverschilligheid voor de structureel lage inkomens van boeren. Boeren blijven hun werk om morele redenen doen – ze zeggen vaak niets anders te kunnen dan boeren – en dat is de reden dat voedsel overal veel goedkoper is dan het anders zou zijn. Als boerenarbeid als ‘gewoon’ werk zou worden beschouwd, zei Galbraith, zou het veel beter betaald worden. Maar dat wil niemand. Na vele decennia van overheidsingrijpen in agrarische markten lijkt het inmiddels ook praktisch onmogelijk.
Waar Galbraith’s theorie op neerkomt is dat er op universele schaal een sprookje werd en wordt verteld aan boeren – een eindeloos, zichzelf herhalend verhaal waarin uiteindelijk iedereen, ook de boer zelf, gelooft: de mythe van het geheiligde boerenbestaan. ‘Het is geen beroep, het is een manier van leven’. Daardoor blijven boer en burger gescheiden. En daardoor blijft de boer, de eeuwige ‘Ander’, zo vatbaar voor stereotypering. Dat de boer zijn hele leven in het zweet zijns aanschijn moet ploeteren om na zijn dood in de hemel te worden beloond staat niet voor niets in Genesis, het eerste boek van de Bijbel.
Eeuwenlang waren het priesters, kunstenaars, dichters, zangers en volksvertellers die meehielpen de boerenmythe aan te passen aan de bijzondere omstandigheden van hun tijd. Nu is die rol overgenomen door de creative directors van de massamedia.
Jaren geleden al vond trendwatcher Adjiedj Bakas dat de tijd gekomen was dat boeren zélf aan beeldvorming en image-building moeten gaan doen. ‘Kom met een eigen boerenkanaal, een eigen tv-zender’, suggereerde hij in 2015 een zaal vol boeren in Apeldoorn. Dat liet de sector zich geen twee keer zeggen, want al in juli dat jaar werd de komst van de 24-uurs boerenzender Farm & Food Channel aangekondigd. Volgens een woordvoerder wilde de zender alle kanten belichten van de agrarische sector, ‘als tegengeluid voor de Partij voor de Dieren en de milieubeweging’: ‘Wij laten boeren vertellen hoe de dieren leven. En dat vlees duurder wordt als kippen meer ruimte krijgen. Mensen willen weten waar hun eten vandaan komt. Wij willen inspelen op die behoefte.’ Maar de geplande startdatum van het kanaal, 1 september, werd niet gehaald. De onrust rond de gestaag dalende melk- en varkensprijzen heeft roet in het eten gegooid. In plaats van het boerenkanaal konden kijkers toen een interview zien met de jonge melkveehouder Niels Leerink uit Eibergen, in een aflevering van RTLNieuws met aandacht voor de actuele agrarische problematiek. ‘Er is geen dommer mens dan een boer’, vertelde hij. Zonder op de wetten van vraag en aanbod te letten produceren agrariërs maar raak – reden waarom hij voor zijn core-business was overgestapt op het uitbaten van een vakantieboerderij. Zijn melkvee was nu een dure, maar geliefde hobby geworden. De kijkers zagen een blinkende stal met daarin een goedgeklede, welbespraakte en modieus bebrilde jongeman, die zijn rationele keuzes aan het toelichten was. Een ondernemer noemen we zo iemand.
Dit artikel is een bewerkte versie van een stuk dat eerder, in oktober 2015, in De Groene Amsterdammer verscheen.
Lizzy van Leeuwen is de auteur van ‘De hanenbalken. Zelfmoord op het platteland’ (2014 Uitgeverij AtlasContact) te koop via Bol.com
Wil je meer? Steun Lizzy om haar stukken te brengen via lizzyvanleeuwen.backme.org